Normal_schoolplein__plein__pauze

Meer dan 7 op de 10 leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs gaan naar een school met een godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag, ook wel bijzonder onderwijs genoemd. Dat percentage is al decennia stabiel in het primair onderwijs, maar daalt sinds de jaren negentig in het voortgezet onderwijs. Dat meldt het CBS op basis van nieuwe en heel oude cijfers.

In 2017 is het honderd jaar geleden dat Nederlandse politici in een compromis vastlegden dat het bijzonder onderwijs financieel gelijk zou worden gesteld aan het openbaar onderwijs, tegelijk met de invoering van het algemeen kiesrecht. Drie jaar later werd die gelijkstelling per wet geregeld.

Al sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw gaan er van elke 10 leerlingen 3 naar het openbaar basisonderwijs. Wel is sindsdien het percentage leerlingen van katholieke basisscholen gedaald en dat van leerlingen van bijzondere basisscholen met een andere dan katholieke of protestants-christelijke achtergrond gegroeid. Dat zijn bijvoorbeeld islamitische, reformatorische en joodse scholen en de vrije school.

In het voortgezet onderwijs ging begin jaren negentig bijna 80 procent van de leerlingen naar een bijzondere school. Inmiddels is het percentage, net als in het primair onderwijs, iets meer dan 70. De laatste decennia verliezen de katholieke en protestants-christelijke scholen terrein aan andere bijzondere en aan openbare scholen.

Het besluit in 1917 om het algemeen kiesrecht in te voeren werd mogelijk gemaakt door een politiek compromis te sluiten. Daarmee kwam een einde aan de zogenaamde schoolstrijd, een slepend conflict tussen de Liberalen en de religieus geïnspireerde partijen over de financiering van scholen.

De Liberalen vonden dat de overheid alleen ‘openbare’ scholen, zonder religieuze kleur, moest steunen. De religieuze gemeenschappen mochten al sinds 1848 onderwijs volgens hun eigen inzichten organiseren, maar moesten dit deels uit eigen middelen betalen. In 1917 werd, in ruil voor steun van de confessionelen voor het algemeen kiesrecht, afgesproken dat ook deze zogenaamde ‘bijzondere’ scholen volledig door de overheid zouden worden gefinancierd. Die afspraak werd uitgewerkt in de Schoolwet van 1920.

In de tweede helft van de negentiende eeuw ging de groei van het aantal leerlingen op openbare en bijzondere scholen in het lager onderwijs ongeveer gelijk op. Na 1900 stagneerde het aantal leerlingen in het openbaar onderwijs, terwijl die bij het bijzonder onderwijs snel toenam. Het compromis over de financiering van het bijzonder onderwijs betekende de definitieve doorbraak voor onderwijs op religieuze grondslag.

Door: Redactie Nationale Onderwijsgids